Anarchisme in Spanje
De verzoening van anarchisme en syndicalisme was het meest volledig en het meest succesvol in Spanje; gedurende lange tijd bleef de anarchistische beweging in dat land de talrijkste en de machtigste in de wereld. De eerste bekende Spaanse anarchist, Ramón de la Sagra, een leerling van Proudhon, richtte in 1845 in La Coruña het eerste anarchistische tijdschrift ter wereld op, El Porvenir, dat al snel werd onderdrukt. Mutualistische ideeën werden later verspreid door Francisco Pi y Margall, een federalistische leider en de vertaler van veel van Proudhon’s boeken. Tijdens de Spaanse revolutie van 1873 probeerde Pi y Margall een gedecentraliseerd, of “cantonalistisch” politiek systeem op te zetten naar Proudhoniaans model. Maar uiteindelijk was de invloed van Bakoenin sterker. In 1868 bezocht zijn Italiaanse leerling, Giuseppe Fanelli, Barcelona en Madrid, waar hij afdelingen van de Internationale oprichtte. In 1870 hadden zij 40.000 leden, en in 1873 telde de beweging ongeveer 60.000, voornamelijk georganiseerd in verenigingen van werkende mannen. In 1874 werd de anarchistische beweging in Spanje gedwongen ondergronds te gaan, een verschijnsel dat zich in de volgende decennia vaak herhaalde. Desondanks bloeide zij op en het anarchisme werd de favoriete vorm van radicalisme onder twee zeer verschillende groepen, de fabrieksarbeiders van Barcelona en andere Catalaanse steden en de verarmde boeren die zwoegden op de landerijen van verstekelingen in Andalusië.
Zoals in Frankrijk en Italië neigde de beweging in Spanje tijdens de jaren 1880 en ’90 naar opstand (in Andalusië) en terrorisme (in Catalonië). Zij behield haar kracht in de arbeidersorganisaties omdat de moedige en zelfs meedogenloze anarchistische militanten vaak de enige leiders waren die het opnamen tegen het leger en tegen de werkgevers, die schutterseenheden inhuurden om in de straten van Barcelona een guerrillaoorlog met de anarchisten te voeren. De arbeiders van Barcelona werden uiteindelijk geïnspireerd door het succes van de Franse CGT om een syndicalistische organisatie op te richten, Arbeiders Solidariteit (Solidaridad Obrera), in 1907. Solidaridad Obrera verspreidde zich snel over heel Catalonië, en toen het Spaanse leger in 1909 Catalaanse reservisten wilde ronselen voor de strijd tegen de Riffijnen in Marokko, riep het een algemene staking uit. Deze werd gevolgd door een week van grotendeels spontaan geweld (“La Semana Tragica,” of de Tragische Week) waarbij honderden doden vielen en 50 kerken en kloosters werden vernield en die eindigde in brute repressie. De foltering van anarchisten in het fort van Montjuich en de executie van de internationaal gevierde voorvechter van vrij onderwijs Francisco Ferrer leidden tot wereldwijde protesten en het aftreden van de conservatieve regering in Madrid. Deze gebeurtenissen leidden ook tot een congres van Spaanse vakbondsleden in Sevilla in 1910, dat de Nationale Confederatie van de Arbeid (Confederación Nacional del Trabajo; CNT) oprichtte.
De CNT, die de meerderheid van de georganiseerde Spaanse arbeiders omvatte, werd gedurende haar hele bestaan gedomineerd door de anarchistische militanten, die in 1927 hun eigen activistische organisatie oprichtten, de Iberische Anarchistische Federatie (Federación Anarquista Iberica; FAI). Hoewel er binnen de CNT regelmatig conflicten waren tussen gematigden en FAI-activisten, zorgden de sfeer van geweld en de urgentie waarin radicale activiteiten in Spanje werden uitgevoerd ervoor dat de meer extreme leiders, zoals Garcia Oliver en Buenaventura Durutti, de neiging hadden om beslissende invloed uit te oefenen. De CNT was een toonbeeld van anarchistisch decentralisme en antibureaucratisme: haar basisorganisaties waren geen nationale vakbonden maar sindicatos únicos (“speciale vakbonden”), waarin de arbeiders van alle ambachten in een bepaalde plaats verenigd waren; het nationale comité werd elk jaar uit een andere plaats gekozen om ervoor te zorgen dat niemand meer dan één ambtstermijn vervulde; en alle afgevaardigden konden onmiddellijk door de leden worden teruggeroepen. Deze enorme organisatie, die 700.000 leden telde in 1919, 1.600.000 in 1936, en meer dan 2.000.000 tijdens de Burgeroorlog, had slechts één betaalde secretaris in dienst. De dagelijkse gang van zaken werd in hun vrije tijd gedaan door arbeiders die door hun kameraden waren gekozen. Dit zorgde ervoor dat de Spaanse anarchistische beweging niet gedomineerd zou worden door de déclassé intellectuelen en autodidactische drukkers en schoenmakers die in andere landen zo invloedrijk waren.
De CNT en de FAI, die clandestien organisaties bleven onder de dictatuur van Miguel Primo de Rivera, kwamen in de openbaarheid met de troonsafstand van Koning Alfonso XIII in 1931. Hun antipolitieke filosofie bracht hen ertoe de republiek evenzeer af te wijzen als de monarchie die zij had vervangen, en tussen 1931 en de militaire opstand onder leiding van Francisco Franco in 1936 waren er verschillende mislukte anarchistische opstanden. In 1936 waren de anarchisten, die in de loop der decennia waren uitgegroeid tot deskundige stadsguerrilla’s, voornamelijk verantwoordelijk voor de nederlaag van de rebellengeneraals in zowel Barcelona als Valencia, en ook in landelijke gebieden van Catalonië en Aragon, en gedurende vele eerste maanden van de Burgeroorlog hadden zij vrijwel de controle over Oost-Spanje, waar zij de crisis beschouwden als een kans om de sociale revolutie waarvan zij lang hadden gedroomd, door te voeren. Fabrieken en spoorwegen in Catalonië werden overgenomen door arbeiderscomités, en in honderden dorpen in Catalonië, Levante en Andalusië namen de boeren het land in beslag en stichtten libertaire communes zoals die beschreven door Kropotkin in De verovering van het brood. Het interne gebruik van geld werd afgeschaft, het land werd gemeenschappelijk bewerkt, en dorpsproducten werden verkocht of geruild ten behoeve van de gemeenschap in het algemeen, waarbij elk gezin een billijk aandeel kreeg in voedsel en andere benodigdheden. Een idealistisch Spartaans elan kenmerkte deze gemeenschappen, die vaak uit ongeletterde arbeiders bestonden; bedwelmende middelen, tabak en soms zelfs koffie werden afgezworen; en millenariaans enthousiasme nam de plaats in van godsdienst, zoals dat in Spanje vaak het geval was. Uit de verslagen van kritische waarnemers blijkt dat ten minste enkele van deze communes efficiënt werden bestuurd en in landbouwkundig opzicht productiever waren dan de dorpen voorheen waren geweest.
De Spaanse anarchisten faalden tijdens de burgeroorlog grotendeels omdat zij, hoewel deskundig in spontane straatgevechten, niet over de discipline beschikten die nodig was voor langdurige oorlogsvoering; de colonnes die zij naar verschillende fronten stuurden, waren niet succesvol in vergelijking met de door de communisten geleide Internationale Brigades. In december 1936 namen vier vooraanstaande anarchisten zitting in het kabinet van Francisco Largo Caballero, waarmee zij hun regeringsvijandige principes radicaal op de helling zetten. Zij waren niet in staat om de tendens naar links totalitarisme te stoppen, die werd aangemoedigd door hun vijanden, de communisten, die numeriek veel minder talrijk waren maar politiek veel invloedrijker, als gevolg van de steun van de Sovjet-Unie aan de Republikeinse oorlogsinspanningen. In mei 1937 braken in Barcelona bittere gevechten uit tussen communisten en anarchisten. De CNT hield bij deze gelegenheid stand, maar haar invloed nam snel af. De gecollectiviseerde fabrieken werden overgenomen door de centrale regering, en veel landbouwcommunes werden vernietigd door Franco’s opmars in Andalusië en door het vijandige optreden van het communistische leger van generaal Enrique Lister in Aragon. In januari 1939 waren de Spaanse anarchisten zo gedemoraliseerd door de compromissen van de burgeroorlog dat ze niet in staat waren verzet te bieden toen Franco’s troepen Barcelona binnenmarcheerden. De CNT en de FAI werden spookorganisaties in ballingschap.